KONSEPTREIS OKTOBER 2016: ISLE DE FRANCE, GOUDEN POORTEN
DAG 1
Toen ik een jaar of tien was wou ik alpinist worden. Ik
had een film gezien: Les étoiles de midi. Dus droeg ik een knalrode
trui, rolde mijn kousen over mijn bottines en klom bij gebrek aan plaatselijke
Alpen op de rotsachtige stenen van onze parochiekerk. Dat was de
Sint-Suzannakerk te Schaarbeek. Hoger dan drie meter zal ik wel niet geraakt
zijn op die religieuze klimwand, terwijl de toren toch een kleine vijftig meter
haalt. De Sint-Suzannakerk (1925-28) is een kerk in art-decostijl. Gewapend
beton, modulaire sierroosters en een gotische oprisping. Je kan het overal
lezen: architect Jean Combaz had zich duidelijk geïnspireerd op de Notre-Dame de Raincy van Auguste Perret.
Voilà le rapport avec notre beau voyage culturel.
We zijn voorlopig nog in Senlis. Helder herfstweer zet
strakke schaduwen. Hellende straatjes, huizen met luiken en uit de gevels ouderwetse,
opgepoetste lantarens. In de zandkleuren en de blauwige grijzen plots het
levendige accent van een fluo-flashy-straatveger. Wie denkt dat hedendaagse
kunst hier in het vredige Senlis niet op haar plaats is, heeft het mis. In de
grootstad vindt men immers voldoende provincialen en in het kleinste dorpje
wereldburgers. Fondation Francès is gesitueerd in een ruime,
zestiende-eeuwse woning. Aangepast welteverstaan. Wij worden verwelkomd door
een charmante gids die ons begeesterd introduceert in de wereld van 'Artist in
Residence' Mircea Cantor (laureaat Prix Marcel Duchamp 2011). Deze kunstenaar
combineert conceptuele en visuele kwaliteiten met politiek bewustzijn.
Krantenfoto's (uit The Economist) worden, na lectuur van het betreffende
artikel, op de oorspronkelijke drager met penseelstift vinnig hertekend en als
zodanig op de wanden gekleefd. De reeksen vullen meerdere kamers. In een andere
kamer flakkert, in onze verbeelding, het esthetische residu van een performance
op. Een verschroeid snoer vormt de contouren van een wereldkaart zonder landsgrenzen.
Op de vernissage werd, zoals onze gids verder toelicht, de lont ontstoken:
feestelijk vuurwerk of wereldbrand? Het is deze dubbelzinnigheid die de
poëtische kracht vormt. Handen verwijzen naar een paleolithisch verleden, de
oudste menselijke tekens worden geactualiseerd. In de tuin, met intieme Franse
charme, vormen twee in elkaar geklikte vlaggen in cortenstaal een universeel
vredesmonument. Of zijn het hakende bijlen?
We bezoeken de vroeg gotische kathedraal met het indrukwekkende 12e eeuwse westportaal. De heilige maagd wordt er tot koningin gekroond. Eeuwen bouwen en herbouwen, door een resem stijlveranderingen heen, en het grondplan gekneld door een oude Gallo-Romeinse muur: zij kunnen niet beletten dat het geheel toch harmonisch blijft. Ik kom hier graag.
Parijse daken. Zinken traditie. Voor Picasso waren die daken kubistisch. Als uitvinder van dat kubisme had hij er een minder schoolse kijk op dan zijn navolgers. Musée Picasso. We worden vriendelijk-streng gecontroleerd. Met het genie van beeldend terrorist Picasso geconfronteerd worden is een eer die slechts weinigen te beurt valt. Giacometti doorstaat glansrijk de uitdaging. Tweehonderd werken van beide kunstenaars worden getoond, verspreid over twee verdiepingen. Onderwerpen en thema's articuleren het parcours. Beide kunstenaars leerden elkaar in 1931 kennen dank zij Joan Miró. Vrienden in zekere zin, want Giacometti praatte Picasso niet naar de mond en ondanks een zekere waardering trakteerde Picasso op tijd met gemene zetten. Zoals een kritiek in Le Monde titelt: Picasso, un monstre fascinant pour Giacometti. Alhoewel Giacometti twintig jaar jonger was hadden zij beiden toch heel wat gemeen. Zij hadden oa André Breton en Michel Leiris als gemeenschappelijke vrienden, twee namen die niet alleen voor surrealisme staan maar die vooral ook de fascinatie voor etnische kunst belichamen. Picasso als Spanjaard en Giacometti als Zwitser waren allebei vreemdelingen in Frankrijk. Allebei zoon van een schilder en zelf uitzonderlijk begaafd. Allebei geobsedeerd door de dood. Fernande Olivier wordt als eerste het artistieke slachtoffer van Picasso's kubistische experimenten. De oppervlaktebehandeling herinnert evenwel nog aan het boetseerwerk van Rodin. Mandoline en klarinet (1913) -in feite een verhakkelde krat- verlegt de grenzen van de beeldhouwkunst compleet. Ook Giacometti maakt eind jaren '20 een welhaast abstracte kubistische sculptuur: Le couple. Nog extremer zijn de veelvlakken -hoofden zogezegd- die geïnspireerd zouden zijn op Dürers Melencholia. In feite gaat het over de onmogelijkheid de werkelijkheid mathematisch te benaderen. Man en vrouw lijkt op een stel primitieve idolen. Zijn fantastische Femme-cuillère (1927) heeft de witte, mathematische schoonheid van een Cycladenbeeld. De lepel wordt een vruchtbare buik, het ovale wordt ovulatie. In het kubische hoofdje staat als een hiëroglief een cyclopisch oog. Zijn Femme égorgée lijkt dan weer meer op een agressieve schorpioen dan op een slachtoffer. Het zit in de regionen van Picasso's seksuele kwellingen. In het schilderij Femme lançant une pierre (1931) jongleert Picasso met knoken en keien. Surrealisme in sjamanenland. In het portret van Dora Maar hanteert Picasso alweer de kubistische vormentaal. Een kleurrijke poëtische tuil met tegelijk het nodige venijn in de klauwen. Analyse, abstractie, ontwrichting, verhaspeling, karikaturale gruwel en wreedheid; we kunnen het moeilijk los zien van de persoon, het worstelende ego. De dood, de tegenhanger. Van Giacometti een nagenoeg abstracte Tête/Crane (1934). Heel anders is dat vroege schilderijtje van Picasso met erop afgebeeld de dode vriend Carlos Casagemas. De slaap met duidelijk de schotwond. De kaars een fallus, de vlam een vulva. De ruwe verfstippen kunnen haast niet anders dan herinneren aan die andere artistieke, liefdeszieke zelfmoordenaar: Vincent Van Gogh.
In de voormiddag brengt de autobus ons in de nabijheid
van de Fondation Jean Dubuffet in Périgny-sur-Yerres. De rest wordt een
stukje wandelen. Voorlopig bergaf. De gemeente telt geen 2500 inwoners. Het
feit dat Dubuffet zich hier in de jaren '70 vestigde had te maken met de
nabijheid van Robert Halgon, een pionier in het werken met polyester. Het alles
dominerende kunstwerk in de Fondation is de Closerie Falbala, een groot,
puzzelachtig landschap met toegang tot grotachtige ingewanden. Buiten is alles
krachtig zwart-wit, binnen roept het blauw-wit-rood de Franse driekleur op. Dat
laatste wil onze gids niet weten: het zijn gewoon de kleuren van de kogelpennen
waarmee Dubuffet in de geest van de surrealistische écriture automatique,
zogezegd met het verstand op nul, kribbelde. De seismograaf van het onbewuste.
Die grillige schrifturen gaf hij de naam l'Hourloupe. In het Frans kan
je hierin huilende wolven, kronkels en waanzin horen. Er is geen bewuste
figuratie in deze puzzelachtige all-overs, wel heeft onze waarneming de neiging
om de onverschilligheid op te heffen en figuratie toe te kennen. Dubuffet
bevraagt de relatie tussen waarneming en realiteit. Het onderscheid tussen wat
wij voor realiteit houden en voor verbeelding is volgens Dubuffet slecht
gefundeerd. De interpretatie van wat ons geldig lijkt is slechts een uitvinding
van de geest. Dit kan vreemd lijken maar het zit in de buurt van ecologische
perceptietheorieën. Onze gids verwittigt verder: Dubuffet is géén Art Brut, ook
al is de term door hem bedacht. Hij was een ontwikkeld man. Wel was hij de
pleitbezorger en verzamelaar van deze 'andere', anti-academische kunst. We
vervolgen ons bezoek. In een eerste zaal zien we werken die aan de
'Hourloupeaanse' wereld vooraf gaan: de feestelijke huldes aan de materie en
aan de innerlijkheid zonder horizon. In een volgende zaal geeft een passerelle
ons zicht op het indrukwekkende schouwspel Coucou Bazar, door Dubuffet
zelf omschreven als een mengvorm van theater en schilderkunst. Het is een
'Hourloupeaans' decor dat tot leven komt, de levenloze figuren maken zich los
van de grillige patronen en bewegen door elkaar in feestelijke, komische,
burleske chaos. De muziek is vreemd lawaai, intrigerend, verontrustend, ludieke
barbarij. Volgt een zeer kleurrijke zaal met Cobra-achtige werken. We verpozen
op 'Hourloupeaanse' zwart-witte banken, terwijl Alechinsky en Lucebert ter
vergelijking in onze gedachten komen. Dubuffet was ook goed bevriend met Asger
Jorn, met wie hij muzikale improvisaties maakte. In het gigantische atelier
zien we tot slot grote maquettes voor al dan niet uitgevoerde environments. We
wandelen bergop terug naar de bus, enigszins 'Hourloupeaans' gedesoriënteerd en
groeten over de haag van de polyesterbuurman een kleurrijke Niki de Saint
Phalle.
De autobus brengt ons tegen de middag naar de omgeving van de Porte Dorée. Het vergulde brons van godin Athena glimt in de oktoberzon. Frankrijk brengt welvaart en vrede in de koloniën, dat was de boodschap. Waterbassins met watervallen. Palmbomen op rij aan beide kanten. Langs de boulevards degelijke appartementsgebouwen. We lunchen op een terrasje in het zonnetje. In de namiddag krijgen we een geleid bezoek in het Palais de la Porte Dorée, waarvan de geschiedenis teruggaat tot de internationale tentoonstelling van 1931. Het paleis werd achtereenvolgens Musée des colonies, dan Musée de la France d'outre-mer en verder Musée des Arts africains et océaniens. Sedert 2007 is het Musée de l’histoire de l’immigration er ondergebracht. De unieke verzameling etnische kunst die er eerder huisde werd in 2003 toegevoegd aan deze van het Musée du Quai Branly. Het paleis zelf wordt als een meesterwerk van de art-decostijl beschouwd. Architect is Albert Laprade, die met zijn gebouw de sfeer van verre oorden in harmonie met het Parijse stadsbeeld wou brengen. De soliede basreliëfs die de buitenkant sieren, zijn van Alfred Auguste Janniot. De fresco's in het hart van het gebouw zijn van Pierre Ducos de la Haille. Het past allemaal in het 'retour à l'ordre' van het interbellum. Onze gids is voldoende lucide om ons doorheen de ideologisch vertekende realiteit een boeiend en verhelderend parcours te presenteren. Zij verbloemt het koloniale verleden niet, opent de gouden poorten van de kritische reflectie en verraadt tussen de plooien door haar ware passie: de Italiaanse schilderkunst. In het forum bekijken we de maquette van de internationale koloniale tentoonstelling van 1931. Acht miljoen enthousiaste bezoekers. Slechts de communisten en de surrealisten hadden fundamentele kritiek. Ik verlaat met mijn verslag de rondleiding en vertel hier graag dat de surrealisten in 1929 een alternatieve wereldkaart publiceerden. De arctische gebieden waren er naar verhouding veel groter dan de rest. André Breton, Paul Eluard en Max Ernst verzamelden intensief maskers van Indianen uit Brits Colombia en van 'Eskimo's', niet uitsluitend als siervoorwerpen maar werkelijk als magische objecten. In die culturen zagen zij een alternatief voor een ontspoorde westerse samenleving. Eerder waren Picasso, Derain en de kunstenaars van die Brücke in de ban van primitieve kunstvormen. Als we terugdenken aan de expo Picasso/Giacometti, aan de daar tentoongestelde 'idolen', en verder aan de vele primitivismen die alom aanwezig zijn in het modernisme, aan de algehele migratie van de geesten, dan zouden we dat misschien als een artistieke, koloniale, en wellicht ook meer respectvolle plundering van een niet-Europese wereld kunnen zien. De verzamelingen kwamen er trouwens niet zonder handel en contextverlies. En wie verovert wie?
De autobus brengt ons tegen de middag naar de omgeving van de Porte Dorée. Het vergulde brons van godin Athena glimt in de oktoberzon. Frankrijk brengt welvaart en vrede in de koloniën, dat was de boodschap. Waterbassins met watervallen. Palmbomen op rij aan beide kanten. Langs de boulevards degelijke appartementsgebouwen. We lunchen op een terrasje in het zonnetje. In de namiddag krijgen we een geleid bezoek in het Palais de la Porte Dorée, waarvan de geschiedenis teruggaat tot de internationale tentoonstelling van 1931. Het paleis werd achtereenvolgens Musée des colonies, dan Musée de la France d'outre-mer en verder Musée des Arts africains et océaniens. Sedert 2007 is het Musée de l’histoire de l’immigration er ondergebracht. De unieke verzameling etnische kunst die er eerder huisde werd in 2003 toegevoegd aan deze van het Musée du Quai Branly. Het paleis zelf wordt als een meesterwerk van de art-decostijl beschouwd. Architect is Albert Laprade, die met zijn gebouw de sfeer van verre oorden in harmonie met het Parijse stadsbeeld wou brengen. De soliede basreliëfs die de buitenkant sieren, zijn van Alfred Auguste Janniot. De fresco's in het hart van het gebouw zijn van Pierre Ducos de la Haille. Het past allemaal in het 'retour à l'ordre' van het interbellum. Onze gids is voldoende lucide om ons doorheen de ideologisch vertekende realiteit een boeiend en verhelderend parcours te presenteren. Zij verbloemt het koloniale verleden niet, opent de gouden poorten van de kritische reflectie en verraadt tussen de plooien door haar ware passie: de Italiaanse schilderkunst. In het forum bekijken we de maquette van de internationale koloniale tentoonstelling van 1931. Acht miljoen enthousiaste bezoekers. Slechts de communisten en de surrealisten hadden fundamentele kritiek. Ik verlaat met mijn verslag de rondleiding en vertel hier graag dat de surrealisten in 1929 een alternatieve wereldkaart publiceerden. De arctische gebieden waren er naar verhouding veel groter dan de rest. André Breton, Paul Eluard en Max Ernst verzamelden intensief maskers van Indianen uit Brits Colombia en van 'Eskimo's', niet uitsluitend als siervoorwerpen maar werkelijk als magische objecten. In die culturen zagen zij een alternatief voor een ontspoorde westerse samenleving. Eerder waren Picasso, Derain en de kunstenaars van die Brücke in de ban van primitieve kunstvormen. Als we terugdenken aan de expo Picasso/Giacometti, aan de daar tentoongestelde 'idolen', en verder aan de vele primitivismen die alom aanwezig zijn in het modernisme, aan de algehele migratie van de geesten, dan zouden we dat misschien als een artistieke, koloniale, en wellicht ook meer respectvolle plundering van een niet-Europese wereld kunnen zien. De verzamelingen kwamen er trouwens niet zonder handel en contextverlies. En wie verovert wie?
In de late namiddag bezoeken we de Notre-Dame de
Raincy, het meesterwerk van Auguste Perret. De bijnaam 'La Sainte-Chapelle
du béton armé' is een meer dan terechte typering. Het modulaire spel van
sierroosters en gewelven is vernuftig, economisch en helder. Binnen lijkt het
wel een serre. De zuilen zijn gewaagd elegant. Naar het schijnt waren de
gelovigen bang de hemel op hun kop te krijgen. Le Corbusier -een chicaneur als
het over de concurrentie ging- vond de voorgevel en de toren te decoratief.
Maar die telescopische toren is even vernuftig als origineel. Zoals de kathedraal
van Senlis gewrongen zat met het grondplan, zo zat Perret opgezadeld met een
hellend terrein. De erg knappe abstracte glasramen van Marguerite Huré roepen
hier en daar de blauwe diepzinnigheid van Chartres op. De figuratieve glasramen
naar kartons van Maurice Denis kan ik persoonlijk minder waarderen. Notre-Dame
de Raincy, voltooid in 1923, was de eerste kerk in gewapend beton.
Historische creativiteit. Eerder had Perret industriële betonnen gebouwen
gerealiseerd: dokken, garages… Een vroeger appartementsgebouw hield het beton,
naar de smaak van het moment, nog zedig verborgen achter glazuurtegels.
Les étoiles de Midi begon erg spannend.
Je zag een klimmer, zonder piketten en zonder touw, die uiteindelijk zijn greep
verloor en neerstortte. Het leek fataal. Dan zag je de cameraploeg met de
alpinist, gezond en wel, en met de pop die hem voor de show had moeten
vervangen: de schijnvertoning werd dus onthuld in de film zelf. Dat was nieuw,
reeds een beetje nouvelle vague. Het was nochtans een film met echte situaties
en echte alpinisten; zo ook de klimmende filmploeg en haar halsbrekerij. Een
spel van realiteit en fictie. Met passages ook waar de realiteit de fictie
overtreft. We houden die film in gedachten en we zoeken met trein en metro-overstapjes
de rue Mallet Stevens. Alhoewel er in de onmiddellijke buurt wel
meerdere merkwaardige modernistische gebouwen te zien zijn, is de kennismaking
met die ene straat een openbaring. Het is de eenheid die overtuigt, de
intimiteit ook van die straat die al bij al een doodlopende steeg is, en het is
een vriendelijke vegetatie die charmerend het modernistische en het muzikale
ritme van ramen en terrassen vergezelt. Maar wat we zien is het heden. Zien wij
dan wel door het incidentele de oorspronkelijke architectuur? En de vraag is op
de koop toe of die oorspronkelijkheid wel bestaat, want zou bewonen en
verandering dan de ontkenning van architectuur zijn? De bomen zijn gegroeid
sedert 1927 en er zijn verdiepingen toegevoegd. De terrassen waren oorspronkelijk
grotendeels leeg en zeker niet bedolven onder vriendelijke plantengroei. Op het
voetpad waren vierkante bloembakken met schrale struikjes, net geen bonzai. Dat
kunnen we op oude foto's zien, zwart-wit foto's die de koelheid van het
modernisme extra beklemtonen. Er bestaat ook een schilderij dat rond 1930
gemaakt moet zijn, en waarbij het vogelperspectief ons toelaat te zien dat de
binnenkanten van de terrassen en andere details in opvallende kleuren
geschilderd waren. Een foto uit 1927 toont de gloednieuwe straat ook als
filmset: La sirène des tropiques van Mario Nalpas, met oa Josephine
Baker als actrice en als 'wilde' danseres. Echt gerealiseerde architectuur die
meteen fictie wordt. Architect Mallet Stevens ontwierp trouwens meerdere
architecturale decors voor films, en dat was een nieuwigheid. Zoals een artikel
van Alexandre Mare -hier mijn bron- stelt: L'Architecture moderne est une
fiction. Het wordt een 'mise en abîme': spiegel in spiegel. Het verhaal is
niet gedaan. De Villa Arpel in Mon Oncle van Jacques Tati is een
fictieve moderne villa die geïnspireerd is op een echte villa van Robert Mallet
Stevens, namelijk de Villa Noailles (1923-28). Deze villa diende in 1928 en 1929 reeds als
natuurlijk decor voor twee andere films: Biceps et Bijoux van Jacques
Manuel en Les mystères du chateaux du dé van Man Ray. In 1920, terwijl
hij dan nog niet echt aan bouwen toe was, realiseert Mallet-Stevens voor het
herfstsalon een fictief decor, in feite een fictieve filmstudio, om het publiek
te tonen hoe men een film maakt. Het ontwerpen van filmdecors en fictionele
architectuur is geen toevalligheid in het oeuvre van Mallet-Stevens, het is er
een hoofdbestanddeel van. Het moderne van de film en het moderne van de
architectuur vinden elkaar, de film wordt erkend als een middel om propaganda
te maken voor die architectuur. Als die architectuur in films een negatieve
connotatie krijgt (snobisme, misdaad, vervreemding, beangstigende
toekomstvisioenen) neemt de moderne architect dat voor lief, onvoorwaardelijk
gelovend in de kracht van het medium. Negatieve reclame is ook reclame.
De bus brengt ons naar het Musée national de Céramique
de Sèvres. Bij de Pont de Sèvres geeft het zicht op de Seine ons een
euforisch gevoel. Het weer zit mee, en ook al zou de Seine de Seine niet zijn
maar de Yonne, dan is de Seine toch de Seine. Alweer strenge controle. Gouden
poorten, koloniale poorten, porseleinen poorten, keramische poorten. Poorten op
de wereld. Het oude Griekenland, de prehistorie, het nabije oosten, het verre
oosten, de beide Amerika's voor en na Columbus. Hoogcultuur en laagcultuur.
Transculturatie. Kunst. Kitsch. Utilitair. Nutteloos. Figuratie en abstractie.
Het is genieten en vooral selecteren om niet gek te worden. Ik kies voor dit
stukje een apothekerskruik uit het atelier van Giovanni Della Robia
(1469–1529). Het opschrift Diachatolico is voor de deskundigen,
en een repetitief patroon van geel-groen-zwarte kubussen rondom de buikwand
is gewoon een lust voor het oog. De moderne keramiek kan mij met het hier
tentoongestelde maar weinig overtuigen, zelfs niet als Calder, Arp of Picasso
de namen zijn. Uitzondering zijn voor mij twee vazen uit 1998 van de Deense
keramiste Bodil Manz. Het 'porceleine coquille d'oeuf' lijkt wel doorschijnend
glas. Als decoratie op de hoekige wanden een fijn geometrisch netwerk met
ruimtelijke paradoxen. Een uitstapje op het internet bevestigt dat het hier om
een artieste van wereldformaat gaat. In een vitrinekast gaan we verder op zoek
naar aardewerk van oa Gauguin en Dufy. En dan is er nog de schoonheid van de
porseleinen staalkaarten. Ze doen mij denken aan Paul Klee die er van droomde
klavier te spelen op zijn aquareldoos. In de tuin een prachtig werk van Evi
Keller uit de reeks Matière-Lumière, in de wind bewogen onder een
honderdjarige boom, een levensboom die het sombere met het licht en de hemel
met de aarde verbindt. Dao in Sèvres.
Via het Bois de Boulogne -bosrandprostitutie voor de
liefhebbers- bereiken we Frank Gehry's Fondation Louis Vuitton, voor de
gelegenheid omgetoverd tot L'Observatoire de la lumière met een
site-specifieke installatie van Daniel Buren. De glazen dakschilden zijn met
heldere, transparante strepen bekleed. De strepen die zijn handelsmerk zijn.
Een spectrum en een stel monochrome doeken van Ellsworth Kelly. Een
architecturale ingreep van Olafur Eliasson: Inside the horizon. Geel.
Reflectie. Spiegeling. Waterbassins. Waterval. In het park luifels met anonieme
groen-witte strepen. De realiteit hinkt de artistieke verbeelding achterna.
Tegen de middag: Musée d'Archéologie national te
Saint-Germain-en-Laye. Franse tuinen, rechte en diagonale wegen. Symmetrie en
geometrisch snoeiwerk. Alle Franse koningen woonden hier en Louis XIV werd hier
geboren. Verbouwingen, restauraties. Voer voor specialisten. Wij genieten. Het
uitzicht bij de balustrade is om high te worden. Schitterend tegenlicht met
nevels over een landschap dat zich uitstrekt tot Parijs. De Seine een vermoeden.
Watertorens overal: een koninklijke optocht van schaakstukken. We bezoeken het
museum. Beetje ontgoocheling: de prehistorie is met vakantie. We compenseren
het gemis met een overdaad aan vitrinekasten met Gallo-Romeinse schatten.
Dateringen en duiding blijven wel een beetje vaag maar wellicht is deze
vaagheid exacter dan nattevingerwerk. Ik geniet. In de vlucht gekozen: 'A la
déesse Epona, Satigenus, fils de Sollemnis s'est acquitté de son voeux de bon
gré et à juste titre'. De verlokkingen van het onbekende. De wetenschap dat
wellicht zoveel meer bestond dan de simplistische geschiedenis van onze
schoolboeken van weleer. Of elders: een godheid met drie hoofden. Syncretisme?
Ik vind mijn gading in de bookshop: La grotte de Chauvet: l'art des origines
onder redactie van Jean Clottes. Ooit was André Leroi-Gourhan de paus van de
archeologie; recentere ontdekkingen hebben zijn theorieën danig overhoop
gehaald. Jean Clottes lijkt voorlopig een waardige opvolger. Maar alle kennis
is voorlopige kennis. En dat mag geen reden zijn om af te haken en in
onwetendheid te dwalen.
Glimpen van de Oise. Het atmosferische licht van Camille
Pissaro. De hele weg prachtige landschappen. Betweters zullen wellicht beweren
dat het reactionaire streken zijn. Laat ze zeggen. Het is een lange rit langs provinciewegen.
Le Cateau-Cambrésis. Musée Matisse. Buiten, bij de inkom, van de meester in
kwestie het Nu de Dos in brons. Verder
Miró, Giacometti en jawel Norman Dilworth met wie ik nog niet zo lang geleden
tentoonstelde in galerie EL te Welle. Op de gevel een werk van Hantaï,
decoratief in de geest van Matisse. Matisse: de vervoering van het mediterrane
Collioure, samen met Derain, de kleur à volonté, niet realistisch maar volgens
de noodzaak van het schilderij in wording, barbaars, dat wel, maar barbaars met
verborgen kennis van zaken. Vensters op het zonnige zuiden. En dan de Oriënt,
emoties op locatie en tegelijk toch ook met de ogen van voorgangers. Tapijten. Collages:
een brug tussen Arp en Kelly. Nu de volledige serie naakte ruggen, ditmaal in gips
en op zoek naar de essentie. Maquettes van La chapelle du Rosaire te
Vence. De atheïst Matisse. De atheïst Le Corbusier. De atheïst Perret. Hoe
ongelovig waren de atheïsten en hoe gelovig waren de architecten in het verre
verleden?
Auguste Herbin. Klein van gestalte en grootmeester van de
geometrische abstractie. Le Cambrésis: zijn geboortegrond. In 1905 was hij
fauvist. In 1908 was hij kubist. In 1909 had hij zijn atelier in de
legendarische Bateau-Lavoir waar Braque en Picasso werkten. Het
persoonlijke kubisme van Herbin evolueerde met soms wat bizarre omwegen naar de
abstractie. Opmerkelijk zijn de polychrome reliëfs en sculpturen uit de jaren
'20. In die geest beschilderde hij ook een piano. In de jaren '30 domineren
cirkelvormen. Een doek uit die tijd draagt als titel: Réalité spirituelle.
Midden de jaren '40 bedenkt Herbin zijn plastisch alfabet. Letterklanken worden
aan vormen en kleuren gelinkt. De woorden produceren de schilderijen. Het heeft
iets kabbalistisch, dat deelnemen aan de schepping via taal. Het hemelse
alfabet. Hoe overtuigend zijn die werken in levende lijve, met hun reële
formaten! De kracht van contrasterende kleuren, de verwarring van verwante
kleuren. Kleuren als levendige klanken. Kandinsky en het spirituele in kunst,
het is zeker niet ver uit de de buurt.
Ik koop alweer een boek, en het is misschien de stemvork
voor mijn verslag: Les Esquimaux vus par Matisse. Voor mij aanvankelijk
ook een raadsel, die Eskimo's en Matisse. Matisse en Marokko, uiteraard. En een
beetje japonisme, bien sûr. Kimono's, dat wel. Maar Eskimo's? Mijn
nieuwsgierigheid is gestuurd door een meer dan gewone interesse voor die
arctische oorden en beschavingen. Ooit las ik De andere kant van het
paradijs van Hugh Brody. Dat was de lont aan een wereldbrand. Gouden
poorten. Matisse was nooit in de poolstreken. Wel was zijn schoonzoon Georges
Duthuit een antropoloog. En literator. Hij schreef Une fête en Cimmérie, een
poëtische tekst over de Eskimo's, en die werd door Matisse geïllustreerd met
primitivistische, maskerachtige tekeningen. Een leraar filosofie leerde ons in
onze studententijd dat wij allen Grieks spreken. Op een mondeling examen
moesten wij dat zeker laten horen om te slagen. Het zou goed zijn -een gedacht
als een ander- dat wij ook een of ander Inuit zouden spreken.
Mons. Avondmaal. We vormen een magische cirkel op het
nachtelijke plein. Ontroerend applaus voor een lang niet evidente organisatie.
Dirk Verhaegen,
oktober 2016